-
1 speaking tube
speaking tube -
2 ground
adj. grond-, bodem-; vermalen, verbrijzeld--------n. aarde; grond; terrein; ondergrond; gebied; basis--------v. aan de grond houden; funderen; baseren; beargumenteren; aardenground1[ graund]♦voorbeelden:♦voorbeelden:fall to the ground • falen, in duigen vallentouch ground • vaste grond onder de voeten krijgenrun oneself into the ground • zich uitputtenget off the ground • van de grond/op gang komen3 break (new/fresh) ground • nieuw terrein betreden, pionierswerk verrichtencover much ground • een lange afstand afleggen; veel terrein/onderwerpen bestrijkengive/lose ground • terrein verliezen, wijkenhold/keep/stand one's ground • standhouden, voet bij stuk houdenshift one's ground • van argument/mening veranderenfeel the ground • poolshoogte nemenit suits him down to the ground • dat komt hem uitstekend van pasIV 〈 meervoud〉♦voorbeelden:1 a house standing in its own grounds • een huis, geheel door eigen grond omgeven————————ground2II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 gronden ⇒ baseren, onderbouwen♦voorbeelden:————————ground3→ grind grind/ -
3 nose
n. neus; bek; snuit--------v. zich (voorzichtig) een weg banen (v. schip, auto); zich banen/voortbewegennose1[ nooz] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:cut off one's nose to spite one's face • (in een woedebui) zijn eigen glazen/ruiten ingooienfollow one's nose • rechtuit gaan, zijn instinct volgenhave a nose for something • ergens een fijne neus voor hebbenhave/hold/keep one's nose to the grindstone • zwoegen, voortdurend hard werkenkeep one's nose out of someone's affairs • zich met zijn eigen zaken bemoeienlook down one's nose at someone • de neus voor iemand ophalen, neerkijken op iemandpoke/stick one's nose into someone's affairs • zijn neus in andermans zaken steken〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 put someone's nose out of joint • iemand voor het hoofd stoten; iemand jaloers maken〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 rub someone's nose in it/the dirt • iemand iets onder de neus wrijventurn up one's nose at something/someone • zijn neus ophalen voor iets/iemand(win) by a nose • een neuslengte vóór zijn————————nose2II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 met de neus/snoet openduwen♦voorbeelden:¶ nose into something • zijn neus steken in iets, zich bemoeien met andermans zaken -
4 wreck
n. ruïne; vernieling; afbraak, verval; oud roest; wrak; gezonken schip; overblijfsels van een gezonken schip--------v. vernielen; ruïneren; versplinteren (van hoop); vernietigd worden; gezonken worden (schip)wreck1[ rek]♦voorbeelden:————————wreck2〈 werkwoord〉1 〈 voornamelijk passief〉 schipbreuk doen lijden ⇒ doen stranden, aan de grond doen lopen; 〈 figuurlijk〉 doen mislukken 〈plan e.d.〉2 ruïneren ⇒ verwoesten, te gronde richten♦voorbeelden:1 the ship was wrecked on the rocks • het schip liep/verging op de rotsenwe were wrecked off Flushing • we leden ter hoogte van Vlissingen schipbreuk -
5 boat
n. schip, boot; schaal--------v. uit varen/roeien/zeilen gaanboat1[ boot] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 (open) boot ⇒ vaartuig, (dek)schuit, sloep3 (jus/saus)kom♦voorbeelden:miss the boat • de boot missen, zijn kans voorbij laten gaan〈 informeel〉 rock the boat • de boel in het honderd sturen, spelbreker zijn————————boat2〈 werkwoord〉1 in een boot varen ⇒ uit varen/roeien/zeilen gaan♦voorbeelden: -
6 roll
n. rol; broodje; lijst; roffel; slingeren; donderslag--------v. slingeren; donderenroll1[ rool]4 broodje♦voorbeelden:call the roll • appel houden, de namen afroepen→ Swiss Swiss/1 rollende beweging ⇒ geslinger 〈 van schip〉; deining 〈 van water〉; 〈 figuurlijk〉 golving 〈 van landschap〉♦voorbeelden:————————roll22 zich rollend/schommelend bewegen ⇒ buitelen; slingeren 〈 van schip〉; 〈 figuurlijk〉 rondtrekken, zwerven♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 the years rolled by • de jaren gingen/gleden voorbijthe waves rolled in to the beach • de golven rolden op het strand aan〈informeel; figuurlijk〉 roll on the day this work is finished! • leve de dag waarop dit werk af is!tears were rolling down her face • tranen rolden/liepen over haar wangenthose tights roll on easily • die panty is gemakkelijk aan te trekken5 let's roll! • aan de slag!II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 rollen ⇒ laten/doen rollen2 een rollende/schommelende beweging doen maken ⇒ rollen 〈 met ogen〉; doen slingeren 〈 schip〉; gooien 〈 dobbelstenen〉; laten lopen 〈 camera〉5 rollen ⇒ walsen, pletten♦voorbeelden:2 roll the camera! • laat de camera lopen!roll a baby in a blanket • een baby in een deken wikkelen¶ roll off some extra copies • een paar extra kopieën afdrukken/maken -
7 toss
n. toss, opgooi; worp (met dobbelstenen); slinger--------v. gooien, werpen; rollentoss1[ tos] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 worp♦voorbeelden:lose/win the toss • verliezen/winnen bij het tossen————————toss21 tossen ⇒ een munt opgooien, loten♦voorbeelden:2 schudden ⇒ (doen) zwaaien, afwerpen♦voorbeelden:toss about (in one's bed) • (in zijn bed) liggen te woelentoss one's head back with contempt • zijn hoofd minachtend in de nek gooien→ toss off toss off/1 gooien ⇒ aan/op/toegooien, in de lucht werpen♦voorbeelden:toss hay • hooi kerentoss a pancake • een pannenkoek in de lucht keren -
8 warp
n. kromtrekking, schering,(weefgetouw)--------v. verdraaien, verkrommen, kronkelen; zich verdraaien, zich verkrommen; vervalsen; in touw nemenwarp1[ wo:p] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————warp21 scheluw/krom trekken 〈 voornamelijk van hout〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 scheluw/krom trekken 〈 voornamelijk hout〉♦voorbeelden: -
9 forward
adj. van voren, vooruit, maakt vooruitgang, progressief, gevorderd; staat paraat; is enthousiast; direkt, recht door zee; voorkant; voorgevel; toekomstig--------adv. vooruit; verder; vooraan--------n. Voorspeler (bij voetbal)--------v. doorzenden, voorwaarts; (in computers) doorsturen, een e-mail boodschap aan iemand doorsturenforward1♦voorbeelden:————————forward22 vroegrijp ⇒ voorlijk, vroeg7 vooruitstrevend ⇒ modern, geavanceerd♦voorbeelden:forward delivery • termijnleveringforward planning • toekomstplanningforward prices • prijzen op levering, termijnprijzenforward sale • termijn/voorverkoop————————forward3〈 werkwoord〉1 bevorderen ⇒ vooruithelpen, bespoedigen2 doorzenden/sturen ⇒ nazenden/sturen 〈 post〉3 zenden ⇒ (ver)sturen, verzenden————————forward4————————forward5♦voorbeelden:send someone forward • iemand vooruitzenden→ carriage carriage/ -
10 name
adj. iemand met een reputatie; beroemd; betreffende een naam--------n. naam; "nick"-: koosnaam; reclame; gewaardeerd iemand; titel--------v. benoemen, noemen; opnoemen; thuisbrengenname1[ neem] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 reputatie ⇒ naam, faam♦voorbeelden:1 enter/put down one's name for • zich opgeven/laten inschrijven voorcould you leave your name, please? • zou u uw naam willen opgeven?take someone's name in vain • iemands naam ijdel gebruikenwhat's-his/her/its-name? • hoe heet hij/zij/het ook al weer?, dingeswhat's in a name? • wat zegt een naam?he knows all his students by name • hij kent al zijn studenten bij naamI know him by name • ik ken hem van naama man by/of the name of Jones • iemand die Jones heet, een zekere Jonestake one's name off the books • zich laten uitschrijven (als lid)keep one's name on the books • ingeschreven blijven staanhe hasn't a penny to his name • hij heeft geen centI can't put a name to him • ik kan hem niet precies thuisbrengenI can't put a name to it • ik weet niet precies hoe ik het moet zeggenfirst name • voornaam〈 voornamelijk Brits-Engels〉 second name • familienaam, achternaamhe has a name for avarice • hij staat als gierig bekenddrag someone's name through the mire • iemands naam door het slijk halencall someone names • iemand uitschelden/beschimpena name to conjure with • een naam die wonderen verricht, een invloedrijke naamlend one's name to • zijn naam lenen aanin the name of • in (de) naam van, omwille van→ big big/————————name2〈 werkwoord〉1 noemen ⇒ benoemen, een naam geven♦voorbeelden:she was named after her mother, 〈 Amerikaans-Engels ook〉she was named for her mother • ze was naar haar moeder genoemd5 name the day • de trouwdag/huwelijksdatum vaststellen6 the victim has been named as John Smith • de naam van het slachtoffer is vrijgegeven; het is J.S. -
11 put
n. kogelwerpen--------v. plaatsen, leggen, zetten; stoppen; stellen; merkenput1[ poet] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 → putt putt/————————put2♦voorbeelden:¶ stay put • blijven waar je bent, op zijn plaats blijven————————put32 → putt putt/♦voorbeelden:1 the ship put into the port • het schip voer/stevende de haven binnen〈 voornamelijk Brits-Engels〉 put (up)on someone • iemand last/ongemak bezorgen→ put about put about/, put back put back/, put down put down/, put in put in/, put out put out/, put over put over/, put to put to/, put up put up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉5 werpen ⇒ stoten, jagen7 uitdrukken ⇒ zeggen, stellen8 vertalen ⇒ overbrengen, omzetten♦voorbeelden:put an end to (one's life) • een eind maken (aan zijn leven)put a/one's finger to one's lips • de vinger voor de lippen/mond leggen 〈 als aanmaning tot zwijgen〉put one's hand on something • de hand leggen op ietsput an idea/thought into someone's head • iemand op een idee brengenput a knife between someone's ribs • iemand een mes tussen de ribben stekenput a match to something • iets aansteken/in brand stekenput money in(to) something • geld steken in ietsput pen to paper • pen op papier zettenput pressure (up)on • pressie uitoefenen opput a price on something • een prijskaartje hangen aanput one's signature to something • zijn handtekening plaatsen onder ietsput someone on the train • iemand op de trein zettenput a stop to something • een eind maken aan ietsput one's trust in • zijn vertrouwen stellen inthe death of his son put years on him • de dood van zijn zoon heeft hem ouder gemaaktput oneself into something • zich geheel/zijn beste krachten aan iets gevenput safety above cost • veiligheid boven kosten stellenput someone across the river • iemand overzettenput something before something else • iets prefereren/stellen boven iets andersput behind bars • achter de tralies zettenput something behind oneself • zich over iets heen zetten, met iets brekenput in order • in orde brengenput in an awkward position • in een moeilijk parket brengenput in(to) touch with • in contact brengen metput into circulation • in omloop brengenput into effect • ten uitvoer brengenput into power • aan de macht brengenput someone off his food • iemand de eetlust benemenput someone off his game • iemand van zijn spel afleidenput someone off learning • iemand de zin om te leren ontnemenput someone off smoking • iemand van het roken afbrengenput someone on antibiotics • iemand antibiotica voorschrijvenput someone on his guard • iemand waarschuwenput on the right track • op het goede spoor brengenput out of business • failliet doen gaan, ruïnerenput someone out of temper • iemand uit zijn humeur brengenput a Bill through Parliament • een wetsvoorstel door het parlement krijgenput one's children through university • zijn kinderen universitaire studies laten voltooienput the children to bed • de kinderen naar bed brengenput to death • ter dood brengenput a poem to music • een gedicht op muziek zettenput the children to school • de kinderen op school doenput one's son to a trade • voor zijn zoon een beroep vindenput oneself/someone to work • zich/iemand aan het werk zettenput to good use • goed gebruik maken vanput £100 towards the cost • £100 in de kosten bijdragen〈 informeel〉 put someone through it • iemand een zware test afnemen/zwaar op de proef stellenput to flight/rout • op de vlucht drijvenput someone to (great) inconvenience • iemand (veel) ongerief bezorgenput someone to trouble • iemand last/ongemak bezorgenput £1,000,000 on the taxes • de belastingen met £1.000.000 verhogenput a proposal before/to a meeting • een vergadering een voorstel voorleggenput someone onto someone • iemand aan iemand voorstellen/bij iemand introducerenhow shall I put it? • hoe zal ik het zeggento put it bluntly • om het (maar) ronduit/cru te zeggenbe hard put (to it) to do something • iets nauwelijks aankunnen, het erg moeilijk hebben om iets te doenput under • verdoven, onder narcose brengenput it/one/something across someone • het iemand flikken, iemand beetnemenI put it to him that he was wrong • ik hield het hem voor dat hij het verkeerd hadput oneself to it to do something • zich ertoe zetten iets te doen→ put about put about/, put across put across/, put ahead put ahead/, put aside put aside/, put away put away/, put back put back/, put behind put behind/, put by put by/, put down put down/, put forth put forth/, put forward put forward/, put in put in/, put off put off/, put on put on/, put out put out/, put over put over/, put through put through/, put to put to/, put together put together/, put up put up/ -
12 back
adj. van achter, achter--------adv. achteruit; terug; achter--------n. rug; leuning; eind; verdediger (bij basketbal)--------v. bijstaan; naar achter leidenback1[ bæk]2 achter(hoede)speler ⇒ verdediger, back♦voorbeelden:(flat) on one's back • (ziek) in bedhave broken the back of something • het grootste deel/ergste van iets achter de rug hebben〈 informeel〉 get/put someone's back up • iemand irriteren/kwaad makenpat oneself on the back • tevreden zijn over zichzelfpat someone on the back • iemand een goedkeurend klopje gevenput one's back into something • ergens de schouders onder zettenglad to see the back of someone • iemand liever zien gaan dan komenstab someone in the back • iemand een dolk in de rug steken, iemand verradenturn one's back on • de rug toekeren〈 informeel〉 be on someone's back • veel/altijd kritiek hebben op iemand→ scratch scratch/II 〈telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉1 achterkant/zijde ⇒ keerzijde, rug♦voorbeelden:the back of a book/hand • de rug van een boek/handat the back • achterintalk through the back of one's neck • uit zijn nek kletsen————————back22 terug-♦voorbeelden:1 〈 figuurlijk〉 get in through/by the back door • een baan krijgen via kruiwagens/dank zij oneerlijke manipulaties————————back3→ back away back away/, back down back down/, back off back off/, back onto back onto/, back out back out/, back up back up/1 achteruit bewegen ⇒ achteruitrijden, (doen) achteruitgaan♦voorbeelden:back the car out of the garage • de auto achteruit uit de garage rijdenback (one's car) into another car • achteruitrijden tegen een andere auto♦voorbeelden:→ back up back up/————————back4〈 bijwoord〉6 achterom♦voorbeelden:back in 1975 • (nog/reeds/destijds) in 1975 -
13 black
adj. zwart, zwarte; vies--------n. zwart; neger--------v. zwart maken; koopwaar in beslag nemenblack1[ blæk] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 zwart2 zwart ⇒ zwartsel, zwarte kleur/verfstof; roetzwart5 zwart(e) schaakstuk/damsteen♦voorbeelden:dressed in black • in het zwartbe in the black • uit de rode cijfers zijn————————black2〈bijvoeglijk naamwoord; blackness〉2 zwart ⇒ vuil, besmeurd3 zwart ⇒ (zeer) slecht, somber; nors, onvriendelijk; kwaad, verstoord; snood♦voorbeelden:black art/magic • zwarte kunstbe in someone's black book(s) • bij iemand slecht aangeschreven staanblack box • zwarte doos, black boxblack bread • zwart brood, grof roggebroodlike the Black Hole of Calcutta • benauwd, om te stikkenblack market • zwarte marktblack markete(e)r • zwarthandelaarblack nightshade • zwarte nachtschade(as) black as pitch • zo zwart als roet, pikzwartblack spot • zwarte plek, rampenplek 〈 waar veel ongevallen gebeuren〉black tea • thee zonder melkblack vulture • monniksgierblack humour • zwarte humorgive someone a black look • iemand nors aankijkenin a black mood • in een sombere stemming〈 informeel〉 look as black as thunder • er kwaad/grimmig uitzienhe is not so black as he is painted • hij is niet zo slecht als algemeen beweerd wordtBlack Friar • predikheer, dominicaanblack ice • ijzelblack lead • potlood, grafiet; zwartselblack money • zwart geldBlack Muslim(s) • Zwarte moslim(s)Black Panther(s) • Zwarte Panter(s)black velvet • mengsel van stout en champagne————————black3〈 werkwoord〉♦voorbeelden:→ black out black out/ -
14 gauge
n. meter (water, gas, enz.); maat--------v. standaard/ maat; peilglasgauge11 〈 benaming voor〉(standaard/ijk)maat ⇒ vermogen, capaciteit, inhoud; binnenwerkse maat 〈 van pijp, buis enz.〉, kaliber 〈 ook van vuurwapens〉; spoorbreedte/wijdte 〈 ook van wagen〉; diepgang 〈 van schip〉2 〈 benaming voor〉 meetinstrument ⇒ meter; kaliber; peilglas; maatstok; drukniveaumeter; gradenboog; regenmeter; windmeter————————gauge21 meten ⇒ uit/af/opmeten, peilen2 schatten ⇒ taxeren, ramen -
15 manifest
adj. zichtbaar, duidelijk, klaarblijkelijk--------n. vrachtlijst; passagierslijst van een schip of vliegtuig; lijst van inhoud van een scheepslading--------v. zichtbaar/kenbaar/duidelijk makenmanifest1[ mæniffest] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————manifest21 zichtbaar ⇒ kenbaar, manifest————————manifest3II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 vertonen ⇒ aan de dag leggen, bewijzen♦voorbeelden:manifest one's opinion • zijn mening te kennen geven -
16 mother ship
moederschip (schip als basis voor vaar-en vliegtuigen)mother ship -
17 operate
v. werken; tewerkstellen; opereren[ oppəreet]1 in werking/werkzaam zijn ⇒ functioneren, lopen 〈 ook van trein〉; draaien 〈 van motor〉, te werk gaan2 (de juiste) uitwerking hebben ⇒ werken, (het gewenste) resultaat geven, van kracht zijn 〈 van tarief, verdrag, wet〉3 te werk gaan ⇒ opereren; 〈 medicijnen, geneeskunde ook〉 een operatie doen, ingrijpen; 〈 leger ook〉 militaire acties ondernemen/bewegingen uitvoeren; 〈 handel ook〉 beursoperaties verrichten, speculeren♦voorbeelden:the tractor operates on diesel oil • de tractor rijdt op dieselolie2 the new cutbacks will not operate till next month • de nieuwe bezuinigingsmaatregelen gaan pas volgende maand inII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bewerken3 beheren♦voorbeelden: -
18 put about
van richting veranderen; van richting doen veranderen; ongerust zijnput aboutII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
19 quarterdeck
-
20 tack
n. kopspijkertje, nageltje; koers, boeg--------v. loeven, overstag gaan, laveren; v. koers veranderentack1[ tæk] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 〈 scheepvaart〉 koers 〈 ten opzichte van de stand der zeilen en de windrichting〉 ⇒ boeg 〈 bij het laveren〉4 koers(verandering) ⇒ strategie, aanpak♦voorbeelden:→ brass brass/————————tack2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:
- 1
- 2